Een glioom is een vorm van hersenkanker die in Nederland per jaar bij ongeveer 1.100 mensen vastgesteld wordt (Nederlandse Kankerregistratie). In ongeveer de helft van de gevallen gaat het om een langzaam groeiende variant, de zogenaamde laaggradige vorm (graad II en III). De prognose kan, afhankelijk van diverse tumorkenmerken, betrekkelijk goed zijn met een gemiddelde levensverwachting van 10-20 jaar. Sinds 2016 bestaat de primaire behandeling van het laaggradig glioom uit een operatie direct gevolgd door bestraling en chemotherapie.
Het merendeel van de glioompatiënten heeft, mede door de behandeling, op de langere termijn (na 5-10 jaar) in toenemende mate last van neurocognitieve problemen (de neurocognitieve functie is een verzamelnaam voor alle hogere hersenfuncties bij de mens zoals het geheugen). Neurocognitieve functiestoornissen kunnen zeer ingrijpend zijn. Ze hebben niet alleen effect op de kwaliteit van leven en mate van zelfstandigheid van de patiënt zelf, maar ook op die van hun naasten.
We weten dat bestraling van de hersenen leidt tot nadelige langetermijneffecten op het gezonde hersenweefsel. Het leidt onder andere tot weefselverlies, tot beschadiging van bloedvaten en tot beschadiging van de witte stof (zenuwbanen). Deze beschadigingen kunnen zichtbaar worden gemaakt met conventionele MRI-technieken. MRI Diffusion Tensor Imaging (DTI) is een geavanceerde MRI-techniek die het mogelijk maakt om extra informatie over de kwaliteit van de witte stof in de hersenen te verkrijgen. Met MRI DTI kunnen subtiele afwijkingen in de witte stof eerder worden vastgesteld dan met conventionele MRI-technieken.
Op dit moment is er nog onvoldoende bekend over welke door radiotherapie veroorzaakte afwijkingen en welke structuren in de hersenen het meest gerelateerd zijn aan neurocognitieve achteruitgang in bestraalde glioompatiënten. Dit is zeer relevant omdat nieuwe radiotherapietechnieken, zoals protonentherapie, ons in staat stellen bepaalde gebieden veel beter te sparen en daarmee ernstige complicaties op lange termijn te voorkomen. Het doel van deze pilotstudie is daarom om te kijken of er een relatie is tussen MRI-bevindingen (plaats en aard) en of deze zijn gerelateerd aan de gegeven bestralingsdosis in de hersenen. Een bijkomend voordeel van het gebruik van MRI is dat MRI-afwijkingen doorgaans veel sneller optreden dan dat de neurocognitieve achteruitgang zelf. De uitkomsten van deze pilot studie kunnen dus zowel worden gebruikt om te kijken welke structuren in de hersenen moeten worden gespaard maar ook welke MRI-afwijkingen mogelijk kunnen worden gebruikt om de effecten hiervan veel eerder te kunnen evalueren (omdat niet meer 5-10 jaar gewacht hoeft te worden totdat mensen cognitieve achteruitgang ontwikkelen).
De financiële ondersteuning is nodig om extra tijd op de MRI te bekostigen (15 minuten per deelnemer). Met die extra tijd kunnen we DTI-afbeeldingen maken, die de gewenste extra informatie geven over (vroege) schade aan de microstructuur van de witte stof in de hersenen.
Dit is een pilotstudie met als doel te kijken of het de moeite waard is om een grotere studie te gaan doen met de volgende vragen: Welke specifieke regio’s in het brein dragen bij aan neurocognitieve achteruitgang? Wat is de relatie tussen stralingsdosis en lokale veranderingen in het brein? Wat is de optimale dosisverdeling? Welke rol zouden nieuwe bestralingstechnieken hierin kunnen spelen? Met de uitkomsten van deze pilot en de verkregen inzichten hopen we verdere studies te generen om de behandeling voor patiënten te verbeteren door het risico op neurocognitieve achteruitgang te verkleinen.